Er rest slechts bidden... De dood is in de Gouden Eeuw (1600-1700) altijd in de buurt. Medische kennis stamt nog uit de oudheid en tegen veel ziektes staat men nog machteloos. Maar hoe alledaags ook, sterven en de dood blijven beangstigend en zijn altijd beangstigend gebleven. Men kan hem slechts beschouwen ‘als de dood van God’, en het verdriet stoïcijns tegemoet treden. Met andere woorden, je moet je emoties de vrije loop laten. De dood hoort nu eenmaal bij het leven. In de Gouden Eeuw is niet alles goud wat er blinkt…
Afb. links: Portret van Willem Frederik (1613-1664), graaf van Nassau-Dietz. Portret door Wybrand de Geest (1592-1661). Onderdeel van de Leeuwarden-serie, een serie portretten van militairen uit de Tachtigjarige Oorlog en leden van het Huis Oranje-Nassau, voor het eerst gedocumenteerd in 1633 in het Stadhouderlijk Hof in Leeuwarden (zie Objectgeschiedenis). Het portret dateert uit 1623, is 29.8cm hoog en 24cm breed. Bron: Collectie Rijksmuseum Amsterdam. Licentie: Publiek Domein.
Stadhouder Willem Frederik Stadhouder Willem Frederik (1613-1664), van Friesland, Groningen en Drenthe [1] maakt zich in het voorjaar van 1645 zorgen omdat hij de koorts die hem al weken kwelt maar niet kwijtraakt. Hij besluit alle remedies die zijn artsen kunnen bedenken te proberen en houdt zorgvuldig in zijn dagboeken bij hoe zijn lichaam reageert. Om te beginnen neemt hij laxerende pillen. Hij kan daardoor niet naar de kerk, maar hij compenseert dat met bidden. Hij bidt om herstel van zijn gezondheid, maar ’s avonds voelt hij toch de hitte van de koorts alweer opkomen.
Daarom neemt hij zijn toevlucht tot een klysma. Het rectaal inbrengen van lauw water is al veel eerder toegepast, omdat men denkt dat dit een reinigende werking op het lichaam tot gevolg heeft. En ziedaar, de volgende dag blijft de koorts bij Willem Frederik weg en hij hoopt dat God zijn gebed alsnog heeft verhoord. Maar die hoop blijkt ijdel, en dus zet hij de behandeling voort. Hij neemt een drankje dat buitengewoon vies smaakt, maar hem wel zevenmaal ‘op de stoel doet gaan’. Hoewel dat hem hoopvol stemt, komt de koorts opnieuw terug. Willem Frederik wordt nu werkelijk ongerust.
Een ‘Gouden’ eeuw? De Gouden Eeuw behoort tot de vroegmoderne tijd. In de vroegmoderne tijd is iedereen zich er ten zeerste van bewust dat mensen kwetsbaar zijn, in alle stadia van het leven en dat de geneeskunde lang niet altijd soelaas kan bieden.
De geboorte is meteen al een hachelijk avontuur. Als er zich complicaties voordoen, bestaat er een gerede kans dat een bevalling voor zowel moeder als kind fataal afloopt. De keizersnee is in de Gouden Eeuw wel bekend, maar kan nog niet worden toegepast zonder grote risico’s. Bloedingen en infecties kunnen niet effectief worden bestreden. Kinderen blijven in de eerste maanden bijzonder kwetsbaar, één op de vijf sterft binnen een jaar na de geboorte. De dood is in de Gouden Eeuw een alledaags verschijnsel, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat men er schouderophalend aan voorbijgaat.
Er zijn gezinnen waarin drie keer een Pieter, vier keer een Jan en vijf keer een Klaasje wordt geboren. Met andere woorden, gaat Pieter na twee jaar dood, dan wordt hij gewoon vervangen door een nieuwe Pieter. In de genealogie ben ik een moeder tegen gekomen die dertien kinderen heeft gebaard. Alle kinderen sterven direct, of een paar dagen, na de geboorte, of na een paar maanden. Bij het dertiende kind, sterft niet alleen het kind, maar ook de moeder.
De dood is in de Gouden Eeuw een alledaags verschijnsel, de dood ligt altijd op de loer, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat men er schouderophalend aan voorbijgaat. De pijn zowel bij de moeder als de vader zal even groot zijn geweest als dat tegenwoordig het geval is.
Het risico dat een kind niet volwassen zal worden is aanzienlijk, maar als het de zuigelingenleeftijd te boven komt wordt de overlevingskans een stuk groter. De voornaamste risico’s liggen daarna in de traditionele kinderziekten, zoals de mazelen en de pokken. De mazelen behoren tot de ‘bedenckelijke kindersiecktens’, maar vooral de pokken worden als gevaarlijk beschouwd, al bestaan er ernstige en minder ernstige varianten.
Omdat de pokken erg besmettelijk zijn, duurt het meestal niet lang tot alle kinderen in een gezin ziek worden. Slaat de ziekte hard toe, dan kan een gezin in korte tijd een aantal kinderen verliezen. De eerder genoemde stadhouder Willem Frederik heeft als jongen van veertien zelf de pokken overleefd, maar in twee dagen tijd zijn wel zijn broertje van negen en zijn zusje van zeven gestorven.
Wie ‘gepokt en gemazeld is’, zowel burgemeesters als bedelaars moeten door het leven met een pokdalige huid, loopt nog de kans dat hij slachtoffer wordt van een epidemie van ‘hete koortsen’, of bezwijkt aan tuberculose, kinkhoest, jicht of malaria.
Afb. links: Claudius Galenus (129-199). Galen van Pergamon (Claudius Galenus, of in het Frans, Claude Galien), de beroemdste medische onderzoeker van de klassieke oudheid. Litho van Pierre Roche Vigneron. (Parijs: Litho van Gregoire et Deneux, ca. 1865). Lithografie door Pierre-Roch Vigneron (1789-1872). Bron: Wikimedia Commons. Licentie: Publiek Domein.
Geneeskunde in de zeventiende eeuw Bij gebrek aan effectief inzicht in de manier waarop ziekten ontstaan en worden overgebracht kan elke ziekte fataal zijn. Artsen kunnen alleen met het blote oog waarnemen, het bestaan van bacteriën is onbekend. De medische kennis is voor een belangrijk deel overgeleverd uit de oudheid. Zowel artsen als patiënten denken in de Gouden Eeuw in termen van een theorie die de Griekse arts Claudius Galenus (129-199) vijftienhonderd jaar eerder heeft ontleend aan de filosofie van Hippocreates (460vChr-370vChr). Claudius neemt in de westerse geneeskunde een belangrijke plaats in. Zijn geneeskundig systeem heeft de medische wetenschap bijna 1500 jaar lang gedomineerd.
Volgens die theorie bevinden zich in het lichaam een viertal elementaire sappen, slijm (koud en vochtig), bloed (warm en vochtig), gele gal (warm en droog), zwarte gal (koud en droog). Daartussen moet evenwicht bestaan, want als dat verstoord raakt ontstaat ziekte. Als iemand ziek is, wordt getracht het evenwicht te herstellen door overtollige of aangetaste sappen te verwijderen. Dat kan gebeuren door de darmen schoon te spoelen met een klysma, of door ‘purgeren’ met laxeermiddelen. Galenus hecht veel waarde aan de waarneming en doet daarom ook aan experimenten op dieren. Zo toont hij bijvoorbeeld aan dat urine niet in de blaas, maar in de nieren wordt gevormd. Verder verricht hij vele experimenten onder andere op het gebied van ademhaling en zenuwfunctie. Galenus verzamelt en bereidt zijn kruiden zelf.
Men kan verder vocht kwijtraken door braken en zweten en ook door ‘laten’ – het aftappen van bloed via een snee in de huid. Meestal brengt men die aan in de elleboogholte, maar bij aanhoudende koorts wordt soms elders een slagader geopend en laat men grote plassen bloed weglopen.
Afgetapt bloed wordt gebruikt om een diagnose te stellen, want men meent dat kleur en samenstelling aanwijzingen geven over de aard van de ziekte. Hetzelfde geldt voor andere materie uit het inwendige, namelijk urine en slijm. Behalve door het verwijderen van sappen wordt ziekte bestreden door allerlei vormen van dieet en door het toedienen van versterkende en koortswerende drankjes, zalfjes en pillen, hoofdzakelijk samengesteld uit mengsels van kruiden en planten. Galenus heeft maar liefst 500 boeken geschreven met maar liefst 20.000 bladzijden, daarvan zijn er meer dan honderd bekend. Geloof maar dat daar heel veel in beschreven staat over hoe je ziektes kunt bestrijden. In 1529 zijn boeken van hem ook uitgebracht in het Latijn, een ideale bron voor geneesheren.
In de loop van de Gouden Eeuw worden ook steeds meer chemische stoffen gebruikt, vooral nadat men heeft uitgevonden dat de symptomen van geslachtsziekten kunnen worden bestreden met een ‘kwijlkuur’, zoals een behandeling met kwik(!) wordt genoemd, naar de vergiftigingsverschijnselen die daarbij optreden.
Hoewel het risico dat een ziekte een dodelijke afloop zal hebben altijd bestaat, betekent dat niet dat iedereen zich bij elke verkoudheid onmiddellijk zorgen maakt. Ook in de Gouden Eeuw probeert men zich bij een ziekte met herkenbare symptomen in eerste instantie te redden met rusten, warm houden en huismiddeltjes.
Onder patiënten en hun naasten vindt een voortdurende uitwisseling plaats over bevindingen met artsen, behandelwijzen en medicijnen. Op grond daarvan gaat iedereen ziekten op zijn eigen manier te lijf. Pas als een patiënt ernstig verzwakt – door langdurig gebrek aan eetlust, aanhoudende koorts of een hoest die niet wil overgaan – raakt men gealarmeerd. Op dat moment wordt meestal een arts ingeschakeld. Van hem wordt verwacht dat hij kan vaststellen waarom de patiënt niet herstelt.
Dankzij allerlei ontdekkingen, waarvan het bestaan van de bloedsomloop de meest ingrijpende is, raakt men er in wetenschappelijke kringen wel van overtuigd dat de medische praktijk steunt op een ondeugdelijke theorie, maar men kan daar niet onmiddellijk een algemeen aanvaarde nieuwe theorie voor in de plaats stellen en dus wordt bij gebrek aan beter de oude praktijk gewoon voortgezet.
Natuurlijk staat de geneeskunde van de Gouden Eeuw niet helemaal machteloos. Eeuwen ervaring hebben wel de nodige bruikbare kennis opgeleverd, maar in veel gevallen blijken artsen weinig te kunnen uitrichten en dat is niet bevorderlijk voor het vertrouwen in de officiële geneeskunde. Medicijnen worden daarom vooral gebruikt op advies van familieleden, vrienden, buren en kennissen.
Afb. links: Willem Frederik van Nassau-Dietz, schilderij gemaakt door Pieter Nason (1632-1690). Bron: Wikimedia Commons, Licentie: Publiek Domain
.Braakmiddelen en aderlaten Omdat zijn koorts blijft terugkeren, laat Willem Frederik zijn doctoren weten dat ze niet meer hoeven te komen, want hun visites zijn toch weggegooid geld. Hij probeert een braakmiddel van een apotheker. Het werkt, hij wordt misselijk en produceert ‘heel groen en slijmachtich’ braaksel. De doctoren vinden het onverstandig dat hij het middel op eigen houtje heeft genomen, maar de patiënt voelt zich de volgende dag zoveel beter dat hij besluit te gaan paardrijden.
Dat blijkt overmoedig. Na afloop kan hij zijn ledematen niet meer bewegen van de pijn en de koorts keert terug. Nu komt er iemand met een voortreffelijk laxeermiddel. Anderen raden hem speciale bieren en wijnen aan. Niets helpt. Hij laat zich door een ervaren chirurgijn weer een nieuw middeltje aansmeren. Daarvan heeft hij moeten gaan zweten, ‘doch’, noteert hij, ‘het ginck mij mit het pissen aff’.
Niets laat Willem Frederik na om van zijn koorts af te komen. Hij laat een heet ei op zijn polsen leggen en hij laat zich met doeken wrijven en met brandewijn insmeren, maar zonder het gewenste succes. Wel krijgt hij zaadlozingen. Daar slaapt hij beter van, maar de koorts blijft terugkomen. Ten slotte laat hij zich aderlaten. De eerste poging mislukt: ‘Het bloed was eerst soo dick dat het niet woude springen.’ Maar bij de tweede poging gaat het goed. Daarna blijft de koorts weg.
Gezien de risico’s blijft ziekte in de Gouden Eeuw een intrigerend probleem en een onuitputtelijk gespreksonderwerp. Nauwelijks gehinderd door bruikbare kennis blijft men speculeren over oorzaken. Op grond van wat men zelf kan waarnemen en bestaande inzichten maakt men zich er een voorstelling van.
Vaak wordt verondersteld dat er onzichtbare besmettelijke stoffen in de lucht zitten, die bij inademing tot ziekte kunnen leiden. De oorzaak van allerlei lichamelijke symptomen wordt in de Gouden Eeuw ook ‘tussen de oren’ gezocht. Men stelt zich voor dat gemoedsaandoeningen als angst, verdriet en woede van invloed zijn op de balans van de lichaamsvochten en op die manier tot fysieke aandoeningen leiden.
Daarom is het belangrijk om elkaar moed in te spreken en hoop te geven. Als na het gebruikelijke repertoire aan medische handelingen geen verlichting optreedt, verdwijnt langzamerhand elke illusie dat men het lot in eigen hand heeft. Dan rest nog slechts bidden, want uiteindelijk wordt de beschikking over het verloop van een ziekte toegeschreven aan een bovennatuurlijke instantie.
Ziekten worden in de Gouden Eeuw beschouwd als gezonden door God, die er, veronderstelt men doorgaans, een louterende bedoeling mee zou hebben. Dat concept verklaart het lijden en geeft het zin. Ofschoon het regelmatig voorkomt dat de getroffenen vrezen dat hun ziekte een straf is die ze over zichzelf hebben afgeroepen, wordt aan zieken meestal geen bijzondere zondigheid toegekend.
Er zijn zeventiende-eeuwse theologen die menen dat het zinloos en zelfs zondig is om je te gaan verzetten tegen Gods wil, maar onder de bevolking wordt over het algemeen de opvatting gehuldigd dat mensen zichzelf zo goed mogelijk moeten proberen te redden, naar de woorden van de dichter Jacob Cats: ‘Ghij doet wat u betaemt in siekt’ en ongeval, en weest dan getroost, hoe God het schicken sal.’
De vrouw van Willem Lodewijk en zijn kinderen
Zijn vrouw en kinderen: Albertine Agnes van Oranje-Nassau (1634-1696) en haar drie kinderen. Geschilderd in 1668 door Abraham van den Tempel. Bron: Collectie Fries Museum. Hoogte: 140cm, breedte: 192cm. Olieverf op doek. Licentie: Publiek Domein. De kinderen: Amalia (links) (1655-1695); gehuwd met Johan Willem van Saksen-Eisenach (1666-1729), midden Hendrik Casimir II, (1657-1696), vorst van Nassau-Dietz, gehuwd met Henriëtte Amalia van Anhalt-Dessau (1666-1726). Rechts: Sophia Hedwig (1664-1667). Na de dood van haar man Willem Frederik in 1664 wordt ze in Friesland regentes voor haar zoon Hendrik Casimir II. Tijdens het regentschap moet Albertine Agnes in 1672 het hoofd bieden aan de aanvallen van Bernhard von Galen, de bisschop van Münster. Albertina Agnes is net als haar man ook bijgezet in de grafkelder van de Friesche Nassau's in de Jacobijnerkerk te Leeuwarden.
De dood en religie Religie speelt in de Gouden Eeuw een belangrijke rol in het acceptabel maken van de menselijke kwetsbaarheid, maar die blijft toch problematisch. Volgens de christelijke leer is het aardse leven slechts een aanloopje naar een leven in een andere tijd en een andere wereld, het hiernamaals, dat wordt gesitueerd in de hemel. Hoewel dat een geruststellende gedachte is, hoopt men toch zo lang mogelijk te worden ‘gespaard’, want hoe alledaags hij ook is, de dood blijft beangstigend.
Voor de mensen in de Gouden Eeuw is een plotselinge dood het meest beangstigend. Je wordt beroofd van de gelegenheid om zich op het sterven voor te bereiden. En dan moet je maar afwachten, want helemaal geruststellend is de christelijke leer niet. Een plaats in de hemel is in principe voor iedere gelovige bereikbaar, maar niet zonder meer.
Het komt er toch op neer dat iedereen die in het hiernamaals eeuwige rust wil genieten zijn godvruchtigheid dient te bewijzen door zich een goed christen te tonen. De mens is te onvolmaakt om aan absolute normen te kunnen voldoen en men mag daarom rekenen op enig krediet, maar niemand kan met zekerheid zeggen of hij zal worden uitverkoren.
Ziekten worden in de Gouden Eeuw beschouwd als gezonden door God, die er een louterende bedoeling mee zal hebben. Dat concept verklaart het lijden en geeft het zin.
Toch gaan in elk geval de nabestaanden ervan uit dat iemand die de christelijke normen bij benadering in acht heeft genomen een plek in de hemel zal krijgen, zeker als hij zich door berouw te tonen en om genade te bidden op zijn sterfbed heeft ‘verzoend met zijn schepper’. De mensen uit de Gouden Eeuw proberen de dood te zien als het gemeenschappelijk lot van alle mensen, dat hem bovendien bevrijdt uit de ‘verdorvenheijt ende ellendicheijt’ van het bestaan.
De overwegingen die ze de stervende hebben aangereikt, worden na zijn dood door zijn naasten gebruikt om hun verlies te verwerken. Als hun hart ‘van droefheid scheen te breken’ staat hun een repertoire aan troost schenkende gedachten ter beschikking. Totale onderdrukking van gevoelens wordt niet in overeenstemming geacht met de menselijke natuur, maar beheersing is mogelijk, als men zich vasthoudt aan de rede.
Door middel van de rede is een mens in staat verlies en teleurstelling te relativeren. Het is zaak om ‘in lijden geduldigh te sijn’ en zijn verdriet te matigen. Als argumenten worden aangevoerd dat men met treuren niets opschiet en dat men moet proberen te wennen aan teleurstellingen, omdat die nu eenmaal onvermijdelijk zijn. Treurende nabestaanden moeten niet denken aan hun eigen verlies, maar aan de gelukzaligheid waarin de dode inmiddels verkeert.
In de praktijk zijn stoïcijnse argumenten goed te verenigen met de christelijke leer. De overwinning van de rede op het gevoel is in dat geval geen doel op zichzelf, maar een middel om onderwerping te bewerkstelligen aan de wil van God. Die is niet altijd makkelijk te aanvaarden. Men verwondert zich vaak over het lijden dat God zelfs deugdzame mensen aandoet.
De mensen proberen in de Gouden Eeuw de dood te zien als het gemeenschappelijk lot van alle mensen, dat hem bovendien bevrijdt uit de ‘verdorvenheijt ende ellendicheijt’ van het bestaan.
Er worden in de Gouden Eeuw ook praktische argumenten aangevoerd. Verdriet is schadelijk voor de gezondheid en overmatig verdriet is daarom gevaarlijk. Iedereen weet hoe moeilijk het soms is om verdriet de baas te worden. Als men uitwendig kalm schijnt, kan het inwendig blijven knagen. Daarom kan verdriet beter wel worden geuit, want ‘klagen brengt verlichtinge’. Maar alles met mate. Uiteindelijk moet de ‘gewoonte en vergeetentheijt’ de wond helen. Hoe waar dat tegenwoordig nog steeds is…
Afb. links: Een geschreven gedeelte uit een van de dagboeken van Willem Frederik.
De dood als straf van God In de Middeleeuwen wordt de door ook gezien als straf van God. Wellicht is het kind gestorven omdat een ouder iets slechts heeft gedaan. Dat hoeft niet altijd te liggen in het maatschappelijk vlak. Het heeft niet altijd te maken met iets slechts in de zin van bijvoorbeeld diefstal of overspel. Het kan ook zijn dat je de regels van God hebt overtreden door niet ter kerke te gaan of door te hebben gelogen over een belangrijke aangelegenheid.
De dood is van alle tijden Nu is de dood als straf van God eigenlijk van alle tijden. Ook nu nog worden dergelijke zaken gepredikt. NZD is niet de plaats om hierover te gaan discussiëren, echter een belangrijk voorbeeld uit mijn eigen leven komt nu naar boven. Het is een voorval geweest die me nog steeds dwarszit en betreft een gegeven uit de jaren tachtig van de vorige eeuw. In die tijd zijn er in ons dorp twee kerken en twee scholen. Wat de scholen aangaat is er een openbare school, waarvan ik directeur ben, en een christelijke school. Binnen de samenleving is er altijd een voelbare tweespalt tussen openbaar en christelijk, hoewel je daar binnen het verenigingsleven weinig van merkt. Ik heb met veel christelijken (daarmee bedoel ik in dit geval mensen die regelmatig naar de kerk gaan) goede banden binnen het verenigingsleven. Een samenwerking tussen beide scholen loopt echter telkens op een mislukking uit. Op een gegeven moment komt er een jongedame huilend naar me toe. De dominee heeft vanaf de kansel verkondigd dat als er in een gezin een kind dood wordt geboren, dan is dat de straf van God. Ook wil hij het kaf van het koren scheiden door te zeggen dat het een slechte zaak is als christelijke mensen samen in een bestuur zitten met openbare mensen. Het is uit den boze als ze zelfs met elkaar op vakantie gaan. Omdat ikzelf mij vroeger erg heb verdiept in het christelijk geloof, zelfs zondagschool heb gegeven, maar een vrijzinnige opvatting heb, weet ik haar ervan te overtuigen dat er slechts één God is die alleen maar goed wil doen. Hij zal het niet in zijn hoofd halen om iemand te straffen met de dood, laat staan met de dood van een kind. Omdat diezelfde predikant bij mij op school godsdienstonderwijs geeft, roep ik hem ter verantwoording. Hij ontkent geen van de uitspraken. Na overleg met de daarvoor bevoegde instanties heb ik hem van mijn school laten verwijderen en heb zelf godsdienstonderwijs gegeven.
De dood van Willem Frederik is niet de ziekte geweest Voor Willem Frederik komt het einde onverwachts. Tijdens een jachtpartij wil Willem Frederik een schot lossen met zijn zadelpistool, dat weigert af te gaan. Bij het schoonmaken van het pistool krijgt hij een schot door zijn kin en kaak. De kogel heeft zijn kin, kaken, gebit en neus verbrijzeld. Zijn onderlip is uiteengereten, zijn verhemelte gespleten en hij kan zijn tong niet meer bewegen, maar hij leeft nog een week. Hij overlijdt op 31 oktober 1664 ten gevolge van dit ongeval. Zijn stoffelijk overschot wordt bijgezet in de grafkelder van de Friesche Nassau's in de Jacobijnerkerk te Leeuwarden. Het pistool waarmee hij zich doodt, bevindt zich in het Rijksmuseum Amsterdam.
Een predikant komt vertellen dat het genadig is dat hij na het ongeval niet onmiddellijk is gestorven, zodat hij nog de gelegenheid heeft gekregen om zich met zijn schepper te verzoenen en zijn wereldse zaken te regelen. Willem Frederik steekt zijn hand uit naar zijn vrouw en achternicht Albertine Agnes van Nassau (1634-1696) en ‘is sachtjens, als in een sluijmeringe, in den Heere gerust’. Hoe we dit allemaal van de Friese stadhouder weten, wel later heeft men zijn dagboeken teruggevonden, waarin hij openhartig schrijft over emotionele onderwerpen, over ziekte, lust, drankzucht, berouw en schuld. Tijdens ziektes en onpasselijkheden heeft hij zelfs zorgvuldig zijn stoelgang en braakpartijen bijgehouden.
Afbeeleing boven: Prent van de begrafenis van Willem Frederik: 'Begrafenisoptocht van Willem Frederik, graaf van Nassau-Dietz (blad 10), 1665Rouw-Staetelijcke Lijk-pracht in de Uyt-Vaert en Begraefenisse van het ont-zielde Lichaem van (...) Wilhelm Frederich (...) Overleden binnen Leeuwarden (...) den een-en-twintichsten October, MDCLXIV. en aldaer in 't Choor van de Jacobijner Kerck, den vyfthienden december MDCLXIV. Oude Stijl (...) (titel op object)'. Begrafenisoptocht van Willem Frederik, graaf van Nassau-Dietz, in Leeuwarden op 6 januari 1665. Deel van de begrafenisstoet met de lijkkist. Plaat nr. 10 in een ensemble van 25 ongemonteerde genummerde platen en twee tekstbladen die samen een lange fries vormen. Prentmaker: Michel Noéprentmaker: Cornelis Apeusprentmaker: P. Langweernaar tekening van: Franciscus Carréuitgever: Sixtus Regnier Arumtsmauitgever: Allard Stellingwerfuitgever: Sake Sibema. Materiaal: Papier, 210x510mm. Bron: Rijksmuseum Amsterdam. Licentie: Creative Commons.
Lees ook:
|